Joep Dohmen: Zalig zijn de armen van geest

NRC – 24 sept. 2011 door Joep Dohmen

Het overlijdensregister van de gemeente Heel en Panheel wordt bewaard in het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg: Op 18 juni 1953 meldt broeder Ivo Ramakers bij de ambtenaar van de burgerlijke stand het overlijden van drie gehandicapte kinderen uit Sint Joseph. Peter (13) stierf die dag om 6 uur ’s ochtends, Marinus (15) vier uur later. Leonard (15) stierf drie dagen eerder om 10 uur ’s ochtends.

Het was begin jaren zestig. ’s Nachts werden de twee broertjes wakker gemaakt. Dan nam de nachtbroeder ze mee naar zijn kamertje naast de slaapzaal. Om ze te verkrachten. Het gebeurde een paar keer per maand. Het hield pas op toen ze gesticht Huize Sint Joseph in Heel mochten verlaten.

Een andere pupil uit Heel moest met een stoel een broeder toetakelen om met rust gelaten te worden. Vanaf zijn elfde was hij in katholieke internaten seksueel misbruikt. In 1956 kreeg hij vier jaar jeugdgevangenis voor het slaan met die stoel. De cel voelde als een bevrijding. Daar bleven ze van hem af.

Sint Joseph was een gesticht voor epileptici, zwakzinnigen, wezen en voogdijkinderen. De instelling kwam onlangs in het nieuws. De commissie-Deetman, die seksueel misbruik in katholieke kostscholen en internaten onderzoekt, meldde het Openbaar Ministerie dat de sterftecijfers er tussen 1952 en 1954 veel hoger waren dan andere jaren. Binnen drie jaar overleden 34 minderjarige jongens. Inmiddels zoeken zes rechercheurs naar de oorzaak.

Kuisheid

Over misstanden op voormalig katholieke kostscholen en internaten is afgelopen anderhalf jaar veel bekend geworden. Nu blijkt dat het ook ernstig uit de hand liep in de katholieke zwakzinnigengestichten, met het mogelijk opzettelijk doden van pupillen als laatste onthulling. Wat was er aan de hand bij de broeders van de Heilige Joseph? Staat Sint Joseph model voor de rest van de katholieke gestichten? En, was de geestelijke gezondheidszorg in het katholieke landsdeel in de vorige eeuw slechter dan in andere delen van het land?

Terug naar Heel. In katholieke gestichten leefden kinderen onder één dak met priesters en religieuzen – ongetrouwde mannen of vrouwen die de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid afgelegd hadden. Het risico voor de kinderen om slachtoffer te worden van machtsmisbruik was in zulke gestichten groter dan op kostscholen. Daar gingen de leerlingen periodiek naar huis. In de gestichten waren ze permanent in handen van broeders of zusters. En klagen over misstanden konden veel patiënten vanwege hun handicap niet.

De situatie in Sint Joseph was, tot de professionalisering van de zwakzinnigenzorg in de jaren zestig, erbarmelijk. Er heerste een voortdurend gevecht tegen vuil, stank en gekerm, schrijft historica Annemieke Klijn in haar in 1993 gepubliceerde boek Tussen caritas en psychiatrie over de gestichten Sint Joseph (jongens) en Sint Anna (meisjes) in Heel. Kinderen waren druk en vernielzuchtig, of verlamd, mismaakt en spastisch.

Sint Joseph was overvol. In 1953 waren er 447 bewoners en 25 broeders. Op de slaapzalen stonden de bedden rij aan rij. Om de zaak in de hand te houden zochten de broeders hun toevlucht tot een streng regime van orde en tucht. Oud-bewoners vertellen hoe broeders er op los sloegen, bij voorkeur met het touw dat ze om hun middel droegen.

Het hielp niet dat de broeders niet of nauwelijks opgeleid waren voor hun werk. Een deel was zelf verstandelijk beperkt. Een door de bisschop van Roermond ingestelde adviescommissie zette in 1946 vraagtekens bij de geestelijke vermogens van de broeders.

Wiel Snijders (77) was hoofdverpleger. Hij kwam in 1959 als een van de eerste leken naar Sint Joseph. „Ik was de enige met een verpleegdiploma. Het was een middeleeuwse toestand. Als die jongens het op de zaal in hun broek deden, stuurden de broeders ze naar de kelder. Als ze droog waren mochten ze weer naar boven komen.”

Verwaarlozing, mishandelingen en misbruik. Hoe ernstig de situatie was, blijkt uit het verhaal over pater Seraphinus, godsdienstleraar en rector in Sint Joseph. In hoger beroep werd hij in 1967 veroordeeld tot vijf maanden cel, waarvan vier voorwaardelijk, wegens het jarenlang misbruiken van verstandelijk gehandicapte kinderen.

Na zijn aanhouding in 1965 gaf de pater tegenover de politie toe dat seksueel misbruik vaker voorkwam, maar binnenskamers bleef: „Voorts wil ik nog naar voren brengen dat het logisch is dat men zoveel mogelijk, wanneer er het plegen van ontucht gebleken was, deze zaken intern wilde verwerken.”

Dat merkten twee lekenverplegers die de praktijken van de pater gemeld hadden bij de broeder-overste en de inrichtingsarts. Overste en arts deden niets. Toen de verplegers daarop naar de politie stapten, kregen ze van de broeders hun ontslag.

Annemieke Klijn rept in haar boek niet over seksueel misbruik. „Daar was ik destijds niet naar op zoek”, zegt Klijn. „Mijn boek was in 1993 grensverleggend. Ik beschreef ook de aangrijpende verhalen uit de patiëntendossiers. Dat was nog niet eerder gedaan. Maar ik zie nu ook dat ik destijds niet alles boven tafel gekregen heb.” Klijn mocht niet in alle archieven van de congregatie kijken.

Wat Klijn ook niet wist, was dat zwakzinnige kinderen niet alleen mishandeld en misbruikt werden, maar mogelijk ook vermoord. In het televisieprogramma Brandpunt vertelde oud-hoofdverpleger Nico van Hout (75) dat hij in 1969 hoorde dat een broeder vijftien jaar eerder twintig zwakzinnige pupillen had dood gemaakt. De kinderen zouden iets in hun pap gekregen hebben.

Uit de verklaring van de oud-hoofdverpleger blijkt dat het toen al bekend was binnen de instelling, en werd toegedekt. Daar deed, vertelde Van Hout, ook de inrichtingsarts aan mee. De arts stapte niet naar de politie, maar ondertekende de overlijdensaktes waarop natuurlijke doodsoorzaken stonden vermeld. Hij had er wel mee in zijn maag gezeten, bekende hij tegenover Van Hout.

Het doodmaken van kinderen mocht natuurlijk niet volgens de leer van de Rooms-Katholieke Kerk. Maar diezelfde Kerk vond ook dat ‘idioten’ een reine ziel hadden en voorbestemd waren om als engeltje naar de hemel te gaan. De taak van de broeders was de zieltjes tot God te brengen. Zo beschouwd was dat proces versneld.

Wie de broeder was die de kinderen vermoordde is niet duidelijk. Nico van Hout zei tegen rechercheurs dat het broeder Andreas was. Wiel Snijders noemde tegenover de politie broeder Constantius als dader: „Ik heb altijd gehoord dat die kinderen van ellende gestorven zijn. De broeder verzorgde ze slecht.”

Broeder Constantius verdween in 1959 uit Heel. Hij stapte uit de congregatie en nam de boot naar Amerika, zegt Snijders. „Daar had hij familie. Nooit meer iets van gehoord.” Broeder Andreas verdween ook. Na de sterfgevallen is hij overgeplaatst. Later verliet hij de congregatie. In 1969 trad hij in bij een andere katholieke kloosterorde, de trappisten. Broeder Andreas ligt begraven naast de Sint-Sixtusabdij in Westvleteren, West-Vlaanderen.

Heimelijk hersenonderzoek

Sint Joseph was niet uniek in de wereld van de katholieke gestichten. Eerder kwamen ook misstanden in andere instellingen aan het licht.

Zoals in 1978, in het ‘Internaat voor RK mannelijke zwakzinnigen’ Huize Assisië in het Brabantse Udenhout. Een instituut van de broeders Penitenten. Daar bleken broeder Dionysius en de inrichtingsarts riskante experimenten te doen met patiënten. Honderdentachtig „diepgestoorden, idioten en imbecielen” kregen ongevraagd injectienaalden in hun ruggenmerg en vloeistof en lucht in hun hersenen om op röntgenfoto’s de hersenschors en ventrikels beter waar te kunnen nemen (luchtencefalografie). Dat alles ten behoeve van een heimelijk hersenonderzoek. De jongens waren er dagen ziek van. Ouders was nooit om toestemming gevraagd.

In Udenhout werd de directeur ontslagen en kreeg de arts 10.000 gulden boete. Broeder Dionysius werd overgeplaatst naar Tanzania. Hij werkt daar nog steeds als ziekenhuisverpleger.

Na het schandaal in Huize Assisië volgde in de Tweede Kamer kritiek op de schaars bemande Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid. Bij de inspectie bleek de neiging te bestaan zich niet te mengen in het eigen beleid van particuliere instellingen, zoals Sint Joseph en Huize Assisië.

Een andere katholieke inrichting voor geesteszieken, de St. Willibrordstichting in Heiloo, voerde castraties uit bij patiënten. Dit was een gesticht van de broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes. Het overkwam vooral ‘ter beschikking gestelden’. Op die manier maakten ze een kans om het gesticht te kunnen verlaten.

Omroep KRO liet in een tv-documentaire in 1997 zien hoe dat in zijn werk ging. Opmerkelijk detail in de uitzending: in Heiloo werden ook regelmatig priesters en priesterstudenten ontmand om hun vleselijke lusten af te remmen.

Joost Vijselaar, bijzonder hoogleraar geschiedenis van de psychiatrie aan de Universiteit Utrecht, wijst erop dat veel behandelmethodes die nu als gruwelijk worden ervaren, destijds acceptabel waren.

Hij noemt als voorbeeld lobotomie, het lossnijden van de prefrontale cortex van de rest van de hersenen. Moeizaam controleerbare geesteszieken veranderden door de ingreep (via een oogkas) in hanteerbare zombies. Bijeffect was dat het de verpleging in de overvolle en onderbemande gestichten makkelijker maakte.

„Lobotomie is in Nederland volgens een schatting van de Gezondheidsraad 200 keer toegepast tot 1972. In het buitenland nog veel vaker”, zegt Vijselaar. „En niet alleen in katholieke inrichtingen.”

Adagium van stilhouden

Was er verschil tussen de katholieke, protestantse en algemene gestichten als het gaat om de behandeling van pupillen?

Katholieke gestichten waren geslotener, zegt Vijselaar. Daardoor konden misstanden gemakkelijk verborgen blijven.

Bij misstappen gold het adagium van stilhouden, overplaatsen en beschermen van de naam van instituut, congregatie en kerk. Zo bleef destijds bij Sint Joseph in Heel ook de affaire rond de rector, pater Seraphinus, buiten de publiciteit. De rechtbank behandelde de zaak achter gesloten deuren en de broeders deden er het zwijgen toe. De geslotenheid komt voort uit de katholieke kloostercultuur. Congregaties onttrokken zich met hoge muren aan de rest van de wereld.

De kloostercultuur plaatste de katholieke broeders en zusters voor een dilemma: naar wie moesten ze luisteren? Hun superieur binnen de congregatie of naar de geneesheer? Bij de zorg voor een stervende was het hoogste gezag in elk geval duidelijk: dan gingen de heilige sacramenten vóór de lavementen.

Terugblikkend lijkt het er ook op dat katholieke artsen sneller overgingen tot behandelmethodes die tegenwoordig omstreden zijn. „Katholieke inrichtingsartsen waren minder terughoudend met het toepassen van lichamelijke behandelmethodes die nu als gruwelijk of gevaarlijk worden gezien”, zegt Cecile aan de Stegge, die eind dit jaar aan de Universiteit Maastricht hoopt te promoveren op de geschiedenis van de psychiatrische verpleegkunde in Nederland. „Hoe dat te verklaren is weet ik ook niet precies. Maar als ik de leerboeken uit die tijd vergelijk was de toon in de boeken van gereformeerden en neutralen ten aanzien van lichamelijke kuren voorzichtiger.”

De katholieken stonden ook sceptisch tegenover professionalisering van de zorg. Tot de jaren zestig hadden katholieke gestichten hun eigen kosteloze en meestal slecht opgeleide personeel: de broeders en zusters. Hoogleraar Vijselaar: „Aanvankelijk bestond er bij de congregaties grote weerstand tegen beroepsopleidingen. De inspectie heeft moeten afdwingen dat een deel van de broeders en zusters een diploma moest hebben.”

Katholieke gestichten beschikten over minder bekwame krachten dan protestantse of openbare gestichten, blijkt ook uit onderzoek van Cecile aan de Stegge. „Het katholieke volksdeel liet de verantwoordelijkheid lange tijd over aan congregaties, waarvan de leden een gelofte van armoede hadden afgelegd. De sobere, sterk gestructureerde leefstijl van deze kloosterlingen – in grote groepen met bijzonder weinig privacy – werd ook de leefstijl van de patiënten. Katholieke jonge vrouwen die verpleegster werden in zo’n gesticht werden na hun diplomering vaak binnen twee jaar ontslagen en mochten geen leiding geven, tenzij ze intraden bij de congregatie. Katholieke mannelijke leken werden wat langer gehandhaafd, maar mochten tot vijf à tien jaar na de Tweede Wereldoorlog evenmin leiding geven. Het gereformeerde kerkvolk had geen congregaties en naar het schijnt een sterker besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid. In gereformeerde kerken werd flink gecollecteerd voor de gestichten en werden jongeren actief opgeroepen verpleger of verpleegster in de psychiatrie te worden.”

Pas na 1967, met de invoering van de Algemene wet bijzondere ziektekosten, werden alle inrichtingen gelijk bekostigd.

Geloof kwam meestal op de eerste plaats in katholieke gestichten. Onderzoekster Aan de Stegge illustreert dat met een voorbeeld. „Bij de broeders Penitenten werd het leerboek van de gereformeerde arts Schermers gebruikt. Een probleem was echter dat de zesde editie van dat boek (1938) ook tekeningen bevatte van menselijke geslachtsorganen. Dit waren vrij technische, anatomische tekeningen. De congregatie beschouwde deze kennelijk als verboden afbeeldingen voor de broeders. In de leerboeken werden deze tekeningen verwijderd. Ik maak daaruit op dat lichamelijkheid als vanzelfsprekend werd gekoppeld aan het probleem van de seksualiteit, meer dan aan de behoefte om goed te weten hoe het lichaam in elkaar zit.”

Katholieke gestichten waren gesloten, hadden slecht opgeleid en te weinig personeel en de zorg was ondergeschikt aan het geloof. Uiteindelijk draaide alles om de vraag of de patiënt in de hemel zou komen.